Paardrijden

Voordat je je paard gaat optuigen, zorg je ervoor dat hij netjes verzorgd en gecontroleerd is. Geen wondjes, geen loszittend hoefijzer of andere ongemakken.

Leg je sjabrak en zadel zachtjes en ver naar voren op de schoft vanaf de linkerkant van je paard. Laat sjabrak en zadel daarna met de haargroei mee naar de juiste plaats schuiven. Zorg ervoor dat de kamer van het zadel de schoft vrij laat, en dat je sjabrak niet op de schoft drukt.

De singel moet een handbreedte achter de elleboog liggen. Maak de singel geleidelijk aan vast. Trek de singel pas voor het opstijgen strakker aan, en singel eventueel nog een keer na als je even gestapt hebt.

Let erop dat je niet te strak aansingelt, je belemmert dan de ademhaling en buikspiergebruik van je paard.

Het hoofdstel doe je ook vanaf de linkerkant. Doe eerst de teugels over het hoofd van je paard, dan kun je (eventueel) het halster afdoen.

Neem beide bakstukken in je rechterhand en houd je hand om het hoofd van je paard. In je linkerhand heb je het bit vast. Open de mond van je paard als dat nodig is met je duim bij de mondspleet. Hij heeft daar geen tanden of kiezen, dus je hoeft niet bang te zijn dat hij je bijt. Laat het bit in de mond glijden en trek met je rechterhand het kopstuk van het hoofdstel op zijn plaats, over de oren. Zorg dat de manen glad liggen en maak de keelriem met een vuistdikte tussenruimte vast. De neusriem moet twee vingers tussenruimte op het neusbeen hebben. Maak vervolgens het eventuele sperriempje vast.

Controleer of je bit niet te hoog of te laag in de paardenmond hangt, het mag hooguit een plooitje in de mondhoek geven.

Loop met je paard aan je rechterzijde, de teugels in je rechterhand ca 10 cm. van het hoofdstel af, en het uiteinde in je linkerhand. Sla nooit de teugel – of een touw – om je hand heen. Als je paard schrikt en wegrent, sleurt hij je zo mee of je verwond je hand. Let op nauwe doorgangen in verband met je zadel.

Controleer de lengte van je beugelriemen (ongeveer een armlengte) en de singel. Vervolgens stap je op. Tegenwoordig weten we dat het veel paardvriendelijker is met een krukje, opstapje of ander veilig hulpmiddel op te stijgen. Als je van de grond opstapt, is de eenzijdige belasting en druk erg hoog voor je paard, al ben je nog zo lenig en fit. Ga aan de linkerkant van je paard staan, neem de teugels in je linkerhand. Zet je linkervoet in de beugel en druk je linkerknie tegen het zadel. Zet af en zwaai je rechterbeen voorzichtig over de achterhand van je paard. Zorg dat je paard stil blijft staan, en dat je zachtjes in het zadel neerkomt.

Het afstijgen gaat als volgt: zorg weer dat je paard netjes stil blijft staan. Houdt de teugels in je linkerhand, haal je rechtervoet uit de beugel en zwaai die over je paard naar links. Blijf even hangen en haal ook je linkervoet uit de beugel en laat je rustig naar beneden glijden. Let op dat je de teugels wat door je hand laat glijden, anders trek je onbedoeld je paard in de mond, zeker bij een groot paard. Vang de schok op met je enkels en knieën. Steek je beugels op, en maak de singel een gaatje losser.

De gangen van het paard

De stap is een viertakt gang, alle vier de hoeven komen beurtelings op de grond. In stap legt een paard gemiddeld 100 meter per minuut af, dus 6 kilometer per uur

De draf is een tweetakt gang met een zweefmoment. De benen worden diagonaalsgewijs naar voren gebracht, linksvoor en rechtsachter, rechtsvoor en linksachter. Gaan linksvoor en linksachter tegelijk naar voren, dan is je paard een telganger. Bij een “zweefmoment” zijn alle vier de benen even los van de grond.

In draf legt een paard gemiddeld 200 meter per minuut af. Dubbel zo snel dus 12 kilometer per uur

De galop is een drietakt gang. Ook de galop heeft een zweefmoment. In galop legt een paard 350 meter per minuut af, dus 21 kilometer per uur.

Galop zweefmoment

Als je draaft, is het comfortabeler om licht te rijden. Je komt dan in het ritme van je paard omhoog en omlaag in je zadel (staan en zitten). Je kunt het beste beurtelings op beide voorbenen lichtrijden tijdens het buitenrijden. In de rijbaan rijdt je doorgaans licht op het buitenvoorbeen. Als het buitenbeen naar voren gaat, ga je staan. Verander je van hand, dan verandert het buitenbeen ook, dus ga je op het andere voorbeen lichtrijden.

Je kunt natuurlijk ook blijven doorzitten. Sommige paarden hebben zo’n comfortabele gang, dat je blijft (door)zitten.

Je paard heeft een linker- en rechtergalop. Bij de linkergalop gaat zijn linkervoorbeen als eerste naar voren, bij de rechtergalop het rechterbeen. Het achterbeen volgt het voorbeen, dus gaat het linkervoorbeen als eerste naar voren, dan zal het linkerachterbeen ook als eerste naar voren gaan. Is dat niet het geval, dan galoppeert het paard “overkruist”. Dat voelt heel ongemakkelijk. Neem je paard dan even terug in draf en zet hem opnieuw in galop.

Als je galoppeert wissel je ook de linker- en rechtergalop regelmatig af, ook op een buitenrit. Zo houd je je paard soepel.

 

Er zijn ook diverse “gangenpaarden” paarden die een extra gang hebben, tölt of walk, een viertact draf. Denk hierbij aan ijslandse paarden, paso fino’s, het Tennesee Walking horse, Mangalarga’s. Deze gangen hebben de snelheid van een draf maar zijn zeer comfortabel omdat je nauwelijks uit het zadel komt.

Houding en zit

Het is belangrijk dat je een onafhankelijke zit krijgt. Op die manier hinder je het paard het minste. Je kunt dan de bewegingen van je paard soepel volgen en opvangen met je rug, lendenen en benen. Je hoeft geen steun te zoeken aan je teugels en kunt je benen en armen onafhankelijk van elkaar bewegen. Dit krijg je alleen door oefenen en ervaring opdoen onder leiding van een goede instructeur maar alleen als je kunt ontspannen.

Leer dus ontspannen zitten, rechtop, met ontspannen hals, schouders naar achter en de rug recht en ontspannen. Ellebogen losjes langs de romp loodrecht onder de schouder, handen rechtop, polsen iets naar buiten om te zorgen voor een elastische verbinding met de paardenmond. Vingers gesloten maar niet verkrampt.

Zorg ervoor dat je op beide zitbeenknobbels zit, je voelt ze als je op je handen gaat zitten. Je knieën en enkels werken als schokbrekers. Je veert door je enkels via je hak. Zorg ervoor dat je voet niet te ver in de beugel zit en hou je voet horizontaal.

Fouten:

Je evenwicht bewaren door aan de teugels te hangen

Je knieën klemmen waardoor je je hak optrekt

Je voet te ver in de beugel

Hakken optrekken en onderbenen om het paard klemmen

Onderbenen naar voren strekken en met je bovenlichaam achterover hangen

Knieën optrekken waardoor je contact met je beugel verliest

Verlichte zit en springen

Bij het springen is het nodig de rug van je paard te kunnen ontlasten en de beweging te kunnen blijven volgen. Ook tijdens een buitenrit met snellere galop is het voor je paard prettiger als je de verlichte zit aanneemt.

Voor een stabiele verlichte zit maak je je beugels wat korter. Je komt met je lichaam iets omhoog en naar voren. Je zwaartepunt blijft midden boven het zadel. Neem je teugels iets korter.

Je knie neemt je gewicht nu over, en je enkel fungeert als schokbreker.

Oefen de verlichte zit eerst in draf, bijvoorbeeld met het draven over balkjes of cavaletti. Als dat goed gaat, ga je het in galop proberen, en als dat ook geen problemen meer oplevert, kun je eenvoudige sprongetjes gaan oefenen.

Let bij het springen op dat je je paard actief, maar onder controle en recht naar de sprong toerijdt. Als jij twijfelt, zal hij makkelijker weigeren of langs de sprong lopen. 

Als hij afzet, ga jij in de verlichte zit mee met zijn beweging en ook je handen bewegen richting zijn mond, zodat hij zijn rug en hals kan gebruiken om te springen. Na de sprong ga je weer zitten en vang je hem netjes op in tempo, zodat hij niet wegstormt. Als je te lang blijft zitten, belemmer je je paard in zijn sprong, en in de mond. Je hand is dan immers  niet mee naar voren. Vervolgens kom je dan met een klap naar voren en ben je vaak je balans kwijt.

Verlichte zit en springen

Bij het springen is het nodig de rug van je paard te kunnen ontlasten en de beweging te kunnen blijven volgen. Ook tijdens een buitenrit met snellere galop is het voor je paard prettiger als je de verlichte zit aanneemt.

Voor een stabiele verlichte zit maak je je beugels wat korter. Je komt met je lichaam iets omhoog en naar voren. Je zwaartepunt blijft midden boven het zadel. Neem je teugels iets korter.

Je knie neemt je gewicht nu over, en je enkel fungeert als schokbreker.

Oefen de verlichte zit eerst in draf, bijvoorbeeld met het draven over balkjes of cavaletti. Als dat goed gaat, ga je het in galop proberen, en als dat ook geen problemen meer oplevert, kun je eenvoudige sprongetjes gaan oefenen.

Let bij het springen op dat je je paard actief, maar onder controle en recht naar de sprong toerijdt. Als jij twijfelt, zal hij makkelijker weigeren of langs de sprong lopen. 

Als hij afzet, ga jij in de verlichte zit mee met zijn beweging en ook je handen bewegen richting zijn mond, zodat hij zijn rug en hals kan gebruiken om te springen. Na de sprong ga je weer zitten en vang je hem netjes op in tempo, zodat hij niet wegstormt. Als je te lang blijft zitten, belemmer je je paard in zijn sprong, en in de mond. Je hand is dan immers  niet mee naar voren. Vervolgens kom je dan met een klap naar voren en ben je vaak je balans kwijt.

Hulpen

Dat zijn de signalen die jij als ruiter aan je paard geeft. We kennen de volgende hulpen:

  • Stemhulp
  • Gewichtshulp
  • Kuithulp
  • Teugelhulp

Stemhulp

Paarden hebben een uitstekend gehoor. Met je stem kun je daarom je paard laten weten wat je wil, of je paard belonen.

Een lage, rustige stem stelt het paard gerust. Met korte schelle stem kun je het paard laten weten dat hij iets deed wat niet jouw bedoeling was.

Gewichtshulp

Als je je handen plat onder je zitvlak legt, kun je je zitbeenknobbels voelen. Daar rust je gewicht op. Als je de ene zitbeenknobbel meer belast dan de andere, merkt je paard dat en zal hij daarop reageren als hij goed afgericht is.

Om je tempo te verlagen kun je je bekken iets naar voren kantelen, waardoor je dieper en dus zwaarder in het zadel gaat zitten.

Je kunt dit testen door op een krukje met 4 poten te gaan zitten. Voor het optillen van de achterste 2 poten moet je je bekken kantelen.

Kuithulp

Alle hulpen die je met je benen geeft, noemen we kuithulpen. Met beide kuiten laat je een paard voorwaarts gaan, met een eenzijdige kuithulp laat je hem zijwaarts gaan. (wijken voor de kuit) Ook het zijwaarts begrenzen, als je bijvoorbeeld langs een eng voorwerp rijdt, of als je een volte rijdt, en je paard maakt met zijn achterhand een grotere cirkel dan met zijn voorhand (uitzwaaien) is een handig hulpmiddel.

Als je paard goed reageert op je kuithulpen, rijdt dat veel prettiger.

Alleen als je een hele stille beenligging hebt, en je de hulpen wilt verfijnen, kun je met sporen rijden.

Teugelhulp

Tenzij je bitloos rijdt, zit aan je teugels een bit bevestigd wat in de gevoelige paardenmond ligt. Ben je daar goed van bewust! Maar ook als je bitloos rijdt is er druk op de kaak of het neusbeen. Een terugwerkende of trekkende, starre ruiterhand is niet prettig voor je paard. Je paard moet het bit en dus jouw hand kalm met ontspannen nek en kaakgewricht aannemen.

Het contact tussen paardenmond en jouw hand wordt aanleuning genoemd. Dat betekent natuurlijk niet dat je paard mag leunen of hangen op je hand. Een correcte hand- en armhouding is hiervoor een eerste vereiste. Je drijft je paard voorwaarts, hij zal in reactie daarop zijn hoofd voorwaarts en neerwaarts bewegen. Houd je voorzicht druk zodat hij zijn hals niet te lang kan maken, dan gaat hij je hand opzoeken en actiever lopen vanuit zijn achterbenen. Een lichte en ontspannen aanleuning is prettig voor jou en je paard.

Teugelhulpen worden altijd in combinatie met de andere hulpen gegeven.

Gewicht overnemen naar de achterhand

Via de hulpen kan je je paard laten weten wat je wilt dat hij doet.

Je leert hem dat hij vooruit moet gaan op je zit en kuit- en stemhulp, af moet wenden, zachter moet gaan of moet halthouden.

Van nature draagt een paard 3/5 van zijn gewicht op de voorbenen. Daar komt jouw gewicht dan ook nog eens bij. Dat zorgt dat een jong paard uit balans kan raken. Hoe sterker en geoefender je paard is, hoe meer gewicht hij op zijn achterbenen gaat dragen. Dit kun je via “ophoudingen” doen.

Een ophouding is het even sluiten van je hand, een “kneepje” geven in de teugel. Je paard moet dan tempo verminderen, maar jij drijft dan licht voorwaarts. Je paard kan niet sneller, maar zet zijn looplust, impuls, om in het verder ondertreden van de achterbenen. Zo draagt hij meer gewicht op zijn achterbenen.

Ophoudingen en overgangen

Een halve ophouding resulteert in een tempowisseling, bijvoorbeeld van middendraf naar arbeidsdraf. Een hele ophouding, opeenvolgende halve ophoudingen, leidt tot een langzamere gang of halthouden.

Ophoudingen leiden dus tot tempowisselingen, ook wel overgangen genoemd. Een overgang kan zijn van draf naar stap, of van draf naar galop, maar ook van arbeids- naar middengalop.

Recht of scheef, stelling en buiging

Je paard heeft, net als jij, een voorkeur voor rechts of links. Als je een wending rijdt, moet je zorgen dat je paard kijkt in de richting waarin hij gaat. Dat doe je door stelling te vragen. Ga je rechtuit, dan is het hoofd van je paard dus ook recht voor zijn lichaam. In de wending moet echter niet alleen het hoofd, maar het hele lichaam gebogen zijn in de wending. Dat noemen we buiging. Die buiging begrens je met je buitenbeen en buitenteugel.

Galop

De rechtergalop wordt aangezet door het linkerbeen (het buitenbeen) ca. 10 cm. naar achteren te leggen. De rechterhand vraagt stelling naar rechts en je rechterkuit zorgt voor het bepalen van het tempo.

Voor de linkergalop is het juist andersom natuurlijk.

Als je paard in de verkeerde galop springt, ga dan terug in draf en probeer het opnieuw. Je kunt dat het beste in een hoek of op een volte doen, omdat je paard dan al de juiste stelling en buiging heeft.

Achterwaarts

Ook al rijd je alleen buiten, het kan toch heel handig zijn als je paard achterwaarts kan gaan. Bij een stoplicht, of bij een poortje wat je moet openen.

Breng beide benen iets achter de singel en belet met je hand door het maken van ophoudingen, dat je paard naar voren loopt. Hij zal dan achteruit gaan.

Als je paard onbedoeld achteruit loopt, bijvoorbeeld omdat hij ergens bang van is, blijf dan rustig en drijf je paard voorwaarts. Spreek hem eventueel kalmerend toe.